zondag 26 mei 2013

Ik ben een witte man, stap daar maar overheen

Op een goede dag stond Koen de Ridder op, greep naar zijn verfrommelde spijkerbroek op de stoel naast het bed; om aardappelen en sigaretten te halen in de supermarkt in de Westerstraat. Hij wilde dit doen voordat hij ging douchen, want dan konden de aardappelen ondertussen mooi gaar koken. Terwijl hij zijn hand uitstak, moest hij denken aan een voorval de avond daarvoor, waardoor hij een broekspijp omhoog hield en er een twintigeurocentmuntje uit een zak gleed. Het muntje rolde over de vloer en kwam tegen het televisiemeubel tot stilstand. Maar zijn gedachten lieten hem niet los. Gisteren was hij uit zijn plaat gegaan. Niks voor Koen de Ridder; een woede-uitbarsting. Maar het was wel gebeurd en het had hem opgelucht.

De avond daarvoor was hij met zijn halfbroer een borrel gaan halen op de dijk. Ze hadden veel gedronken en een paar blowtjes soldaat gemaakt. Daarna waren ze door gegaan naar een feestje waarvoor ze waren uitgenodigd. Het was een dolle boel; met veel travestieten en een enkele hoer. Hij was zijn Braziliaanse vrienden tegen gekomen en die gekke acteur uit Uruguay had hen aan het lachen gemaakt met zijn capriolen. Hij was naar beneden gelopen om sigaretten uit de automaat te trekken en trof in de rokerskamer een groepje Marokkaanse jongeren aan en een oude zwarte nicht. Toen was het gebeurd.

Het leek alsof er een tsunami loskwam; een tsunami van jarenlang onderdrukte gevoelens en kwetsingen. De aanleiding was futiel: één van de Marokkaanse jongens had het pakje sigaretten gepakt dat naar beneden was gevallen en eiste dit op. Koen bleek een trekje van hun joint genomen te hebben en nu moest hij terug betalen. De oude zwarte nicht zat vergenoegd te kijken naar het jonge spul en even dacht Koen een instemmend knikje te zien van de man naar de jongens. Beleefd vroeg hij of hij het pakje terug kon krijgen. Waarop één van de jongens hem toebeet een smerige blanke racist te zijn. Dat was het moment dat de stoppen doorsloegen.

Koen haalde met zijn rechtervuist uit naar de intussen opgestane jongen die daardoor tegen de krijsende zwarte nicht aanviel. Terwijl één voor één alle Marokkanen bovenop hem sprongen, was het alsof er iets van Koen afviel. Een van binnenuit stromende warmte nam bezit van hem. Het leek of hij in de verte kon kijken en het was stil en sereen. Hij zag zichzelf op een groot wit paard en hij had een helm op en hield een lans vast. De vuisten en schoenen daalden op hem neer, maar het deerde niet. Hij was te dronken en te stoned om zich nog te verzetten. Maar in die ene vuistslag zat alles. Koen wist zeker dat hij de jongen goed had geraakt. Het bloed sijpelde van zijn vingers.

Euforie nam het over. Jaren en jaren waren hij en de zijnen in een hoek gedrukt; door vrouwen; door allochtonen; door bestuurders. Wit en man zijn was een smet geworden. Je was een racist, of een vrouwenhater. Witte mannen hadden alle ellende van de wereld op hun geweten; en genoten ervan. De Koenen van deze wereld mochten geen man meer zijn; mochten niet wit zijn. De mensheid wilde geen ridders meer te paard. Nobelheid was verworden tot slaafs betalen voor de geneugten van de ander. Die Ander. De moslim; de Oost-Europese dief; de vrouwelijke bestuursvoorzitter. Het koninkrijk was overgenomen door misnoegde vreemdelingen. De vrouwen deelden de lakens uit. Buitenlanders stalen het land leeg. En Koen de Ridder had het allemaal over zich heen laten komen.

Opeens voelde hij een sterke ruk aan zijn armen. Zijn beste vriend had al zijn Braziliaanse trawanten opgetrommeld en zij hielden flink huis in de toch al kleine rokersruimte. Eén voor één sloegen de Marokkanen met de staart tussen de benen op de vlucht. De zwarte nicht die nog immer krijste, hoorde je boven het lawaai uit dat Sinterklaas het allemaal had gedaan. En toen was het stil. Muisstil. Koen luisterde naar het water dat tegen de kade beneden de rokersruimte aanbotste. Eindelijk had hij van zich afgeslagen.

Hij raapte het muntje op en trok zijn broek aan. Er gloorde een nieuwe dag voor hem. Er was een vóór en een na. Met één vuistslag zat Koen weer op het paard. Was hij weer de ridder. Nam hij weer bezit van zijn koninkrijk.